Anna
Twijfels bij de zin van dit bestaan ? Onrust & angst, maar vooral : je wil de wereld begrijpen ? Neem een stoel, ga naar je tuin. Kies een plant uit, maakt niet uit welke. Zet je stoel voor de plant, neem plaats, kijk naar de plant. Denk aan niets anders dan aan wat je ziet. Neem waar die plant. Blijf kijken. Begrijp de wereld.
Je staat als een blad te trillen van je bad, het kolkt in je kop & je tong spelt obstinaat de vier letters van haar naam. Annas mantra tot het hijgen stopt. Gelukkig ontvangt de zetel voor het wereldscherm je slappe lichaam met beide armen. Net als vroeger, net als morgen.
Wat je geeft, moet je eerst nemen. Als je het niet kan nemen, moet je het krijgen. Aan alles is gedacht. Er wordt voor je gezorgd. Je geeft kennis, dus moet je kennis krijgen. Staat de plant op het scherm voor je ernaar verlangde of heeft het verlangen de plant op het scherm gebracht ? Zwijg toch. Hou je bij het noodzakelijke : daarnet bestaat niet, seffens ook niet, enkel dit. Nu.
Dit: de plant op het scherm is een distel. De scherpe bladeren schroeven met vlijmende stekels de ranke stam vanuit een wazig gehouden weiland de blauwe hemel in. Purperen bloemknoppen wiegen dreigend in de wind.
Weiland, hemel, distel. Alles hetzelfde, keer op keer, je zat er al honderden uren naar te kijken, afgemat van je bad & je werk, maar telkens ook (je bént al die distel): iets nieuws dient zich aan, een lekkage, een zich uiterst langzaam uitbreidende zwarte vlek op het volledige niets van de kraakwitte muur in je brein & je voelt & je weet nog hoe je klom &je klimt de zwarte, rechte weg op richting gletsjer aan de horizon, het is ondraaglijk heet onder de zon, je voeten branden op de weg, & je ziet slechts stenen & gruis links van je, gruis & stenen rechts van je & achter je de eindeloze weg & in de verte de vage schittering van de gletsjer & je denkt als ik kan stappen zonder te ademen, beweeg ik misschien als de lucht over het pek van deze weg.
Maar de gletsjer rolt minachtend haar ijzige tong uit de mond van de berg & de weg kleeft als een bloedzuiger aan je voeten & meer nog, de hemel recht voor je - je ziet het meteen - begint zich plots als een hol gebogen spiegel te krommen in een punt, pal boven de gletsjer. Met een ijzingwekkende vaart komt het zwarte punt op je af, neemt de vorm aan van een wolk, geen donkere wolk maar een inktzwart rafelig kluwen van slierten dat op ooghoogte met bolbliksems op je afstormt. Op het ogenblik dat je weet dat je tot een hoopje verschroeit zal worden, dat alle lucht in je longen je lichaam is uitgezakt, dat de speer van de angst je door de onderrug aan de grond gespiest heeft, knapt er ergens iets hoorbaar met een droog krakje & zit je weer als een zak vlees voor het beeld van de distel in je kooi.
Urenlang, ononderbroken. Het beeld van die distel in je brein gegrifd. De wereld is de wereld is de wereld is het beeld van een distel in je brein gegrifd.
Trauma. Herstel. Trauma.
Je zit te pulken aan je navel, je denkt ik ben een gevangene & je bent een gevangene in een kerker diep in de buik van het oude Parijs, voorgoed aan het oog van de wereld onttrokken, onbereikbaar voor de stijve vingers van de geschiedenis, levend begraven. Geen straaltje licht bereikt je, je moet je regelmatig van je bestaan overtuigen, knijpt in je hand, je armen, je borst tot je in de wonde het geruststellende, warme vocht kan roeren. Tot je weer ontvankelijk wordt voor het grommen van de aarde, tot de aarde gromt. De beelden in je hoofd vlammen op, bolbliksems die je cel in lichterlaaie zetten, een vlammend kader wordt er opgericht, een bouwwerk van beelden voor de beelden met een bericht: je ziet je huis, je ziet het vervallen krot dat eens je huis was, enkel toeristen met nieuwsoortige camera's verwaardigen zich soms nog om door het raam naar de leegstand te gluren, een dikke vlieg ligt verdroogd & met stof op de vleugels op een vensterbank, je ziet een oud vrouwtje, haar broze geraamte in de gelige flarden van wat ooit een bruidsjurk was, je ziet weer je oude werkkamer, het oude vrouwtje hoort erin, ze knelt een roestbruin kussen op haar schoot en knijpt in een hardnekkig ritme, stopt & prevelt iets & knijpt.
Stop. Je zit te pulken aan je navel, je bent niet langer die gevangene.
Elke gedachte, elk verhaal is als het bloed in je aders, je zinnen volgen gedwee de weg van de minste weerstand, tot ook die dichtslibt.
Vervaging, ontplooing, vervlakking.
Distel. Tot het donker wordt, tot je speelt dat het donker wordt. Niets nog geeft licht in je balk dan dat groene prikkelding in je oog. Is er nog iets, achter je rug, achter de leuning van je wit-vilten stoel? Iemand? Een dreiging? Dit soort aanwezigheden ben je vergeten zoals een wolf in de zoo zijn roedel vergeet. Ook aan fantoompijn komt ooit een einde. Het is slapenstijd. Een solferkopje flitst onooglijk op het scherm. Brandt ook zo de zon op, uiteindelijk?
Volslagen duisternis, want licht is overbodig nu. Heb kennis van de weg naar je bed. Ontdoe je van kleren. Bestijg de slaapholte, zak in de slaapzak in het hol, doe de zak dicht in het hol.
Verdoving, verstilling, ontaarding.
Wie neemt er je mee? Waar naartoe? Is er nog ioemand? Doet het ertoe? Voel je huid, wrijf een hand op je huid, voel je nog de mogelijkheid?
Je droomt dat je wandelt & je wandelt door nauwelijks verlichtte straten, maar het is er veilig, want je draagt een hoge, glanzend zwarte hoed & er loopt een vrouw aan je arm in een zalmroze jurk, een zijden sjaaltje ligt als een huisdier te glijden tussen het scherp van haar schouderbladen en de weekste plek in haar hals. Je komt op een binnenplaats, bestijgt samen met andere mannen onder zwarte hoeden & slanke vrouwen in feestelijk gewaad de marmeren treden van het operahuis, boven je hoofd zie je nog net in de schittering van gouden letters een onleesbare spreuk onder het portret van de koning verdwijnen.
Even later geeft een kaalhoofdige man vooraan instructies, de dirigent dirigeert zijn honderdkoppig orkest. Het doek opent op een gigantisch leeg podium. Achteraan zie je al haar gedaante wazig bewegen in de langzame aanzet tot een dans, de belofte van dat lichaam, de nu al verblindende aanblik van die vrouw. De dirigent maakt brede gebaren, hij wil het gebouw tot in de kleinste uithoek vullen met de geraffineerde klanken van de muziek, wil van zijn cello's geen passie maar het oorverdovende brullen van een uitslaande brand, van de violen niet een zuchtend verlangen maar het onwereldse klateren van brekend kristal & van de hijgende koperblazers een exacte kopie van de hitsige kreetjes van zijn jeugdliefde.
Niemand ziet hem, niemand hoort iets.
Het gepeupel in de engelenbak niet, de notabelen op het balkon niet, de Secretaris met zijn maitresse in de koninklijke loge niet. Haar kleinste beweging maakt elke muziek overbodig. Hier & daar zie je dan ook al een muzikant zijn instrument wegleggen, het slagwerk heeft zich omgedraaid, de eerste violist & als 1 man mét hem alle strijkers, leggen de boog & de snaren & de dodende blik van de dirigent naast zich neer. De muziek sterft uit als het gepruttel van een kleuter die weet dat hij zijn zin toch niet meer gaat krijgen.
Haar naakte voeten op de podiumplanken, de rust van haar subliem gecontroleerde ademhaling: het publiek is als bevroren. Niet het minste kuchje in de zaal.
Transfiguratie, metamorfose, voleinding.
Haar lichaam is duidelijk, ze spreekt heldere taal. Na elke zin staat ze met gesloten ogen een eeuwigheid stil tot het laatste woord in al zijn betekenis is doorgedrongen. Sneller als een kogel gaat haar blik dan naar steeds hetzelfde punt in de zaal & hervat ze als een wervelwind dezelfde zin.
Kijkt ze naar jou? Uiteraard. Heeft ze een naam? Jazeker. Wie is dan die dansende vrouw?
Hou je mond. Blijf kijken. Doe je werk.
Reacties